Deze stap bevat informatie over het uitvoeren van het onderzoek naar risicoperceptie. Per onderzoeksmethode worden een aantal do’s & dont’s benoemd die belangrijk zijn wanneer de methode wordt toegepast.
Dit deel gaat over het uitvoeren van het onderzoek naar de risicoperceptie. De onderzoeksmethoden zijn met behulp van stap 3 door de onderzoeker geselecteerd. In de huidige stap wordt per onderzoeksmethode een aantal do’s & don’ts benoemd die belangrijk zijn voor de toepassing van deze methoden.
Bij de beschrijving van de methoden en de do’s & don’ts is zo veel mogelijk gebruik gemaakt van de methodebeschrijvingen uit de Toolbox beleidsevaluaties van het Ministerie van Financiën, met als doel om consistentie te bevorderen in de verschillende handreikingen van het Rijk voor het doen van onderzoek.
Zoals aangegeven in het hoofdstuk hiervoor kan de onderzoeker ervoor kiezen om meer dan één methode te gebruiken en die gelijktijdig of na elkaar uit te voeren. Een paar voorbeelden:
Het is aan een onderzoeker om de juiste samenstelling te maken van onderzoeksmethoden die passen bij het doel en de specifieke lokale context van het onderzoek. Stap 3 biedt daarbij ondersteuning. De huidige stap, stap 4, is gericht op de invulling en uitvoering van deze methoden. Per methode wordt een aantal do’s en don’ts gegeven.
Document- en media-onderzoek: Het raadplegen van schriftelijke bronnen (of social media) kan al een beeld of eerste indicatie geven van de aanwezige risicopercepties onder inwoners en burgers. Te denken valt bijvoorbeeld aan het systematisch analyseren van berichtgeving in de media (bijvoorbeeld in lokale kranten), van berichtgeving van actiecomités, van vragen die zijn gesteld aan de gemeente of in de gemeenteraad of Provinciale Staten, van eerdere communicatie over een eventueel project, et cetera. Bij grote hoeveelheden berichten kan bijvoorbeeld een zogenaamde sentimentanalyse worden uitgevoerd (op grond van steekwoorden die in deze berichten staan en die een positief of negatief beeld kunnen laten zien).
DO’s:
DON’TS
Data-onderzoek (administratieve data, statistische data, big data): Bij data-onderzoek maakt de onderzoeker gebruik van al bestaande data, die mogelijk nog niet goed is ontsloten, nog niet eerder is geanalyseerd voor dit doel, nog niet is bewerkt, et cetera. Bij statistische gegevens kan het bijvoorbeeld gaan om openbare statistische bestanden en monitors van bijvoorbeeld planbureaus (zoals PBL), statistische bureaus (zoals CBS), gemeenten (periodieke burgerenquêtes), universiteiten, kennisinstellingen en/of marktpartijen. Bij big data kan het bijvoorbeeld gaan om een analyse van zoektermen die een bepaalde regio worden gebruikt. Bij administratieve data valt bijvoorbeeld te denken aan data van energieloketten of (andere) overheidsloketten waar burgers zich wenden met vragen (die gebaseerd kunnen zijn op hun zorgen). Door te analyseren welke vragen met welke frequentie worden gesteld, kan een beeld worden gevormd van de risicopercepties.
DO’s:
DON’TS
Observatie: Bij observatie observeert de onderzoeker om een beeld te krijgen van de percepties die er heersen onder groepen burgers. Voor de hand liggende manieren om dat te doen zijn het bezoeken van gemeentelijke voorlichtingsavonden of wijkbijeenkomsten, of het bezoeken van bijeenkomsten die door actiecomités worden georganiseerd. Daar kan de onderzoeker observeren welke percepties ‘langs komen’ en welke percepties dominant zijn onder welke groepen.
DO’s:
DON’TS
Enquête: Een enquête (of vragenlijst of survey) is een systematische uitvraag van vragen met als doel om specifieke informatie op te halen bij een groep van personen. Vaak wordt deze vragenlijst voorgelegd aan een steekproef van respondenten die representatief dienen te zijn aan een grotere populatie in kwestie. Enquêtes hebben als kenmerk dat zij (dezelfde) vragen systematisch en gestructureerd in hetzelfde format voorleggen aan iedere respondent. Een enquête bevat doorgaans gesloten vragen en open vragen. Soms bevatten enquêtes een routering: afhankelijk van de antwoorden die respondenten geven, worden ze naar bepaalde vragen of onderwerpen gerouteerd. Respondenten kunnen op verschillende manier worden benaderd en bevraagd: online (mail, app, site, et cetera), schriftelijk, telefonisch of face-to-face zijn de meest bekende manieren.
DO’s:
U kunt een risicoperceptie meten aan de hand van één enquêtevraag (bijvoorbeeld: ‘hoe risicovol vindt u …’ of ‘techniek X is … [zeer riskant – helemaal niet riskant]’), maar recent onderzoek laat zien dat risicopercepties zich doorgaans beter laten meten aan de hand van meerdere vragen, over:
|
In hoeverre bent u het eens met de volgende stelling? Windturbines hebben naar mijn idee een negatieve invloed op gezondheid.
|
DON’TS
Een paar voorbeelden ter illustratie:
Don’t |
Do |
|
Suggestieve vraagstelling |
Ziet u bij de toepassing van geothermie het risico op ontploffingsgevaar? |
Welke risico’s ziet u bij de toepassing van geothermie? |
Dubbelzinnige vragen |
Wat is uw beeld over zonnepanelen en windmolens? |
Wat is uw beeld over zonnepanelen? |
Valse premissen |
Wanneer bent u zich bewust geworden van brandgevaar bij zonnepanelen? |
Ziet u bij zonnepanelen op uw dak risico’s op het gebied van uw veiligheid? Zo ja, welke? |
Dubbele ontkenning |
Stelling: Ik denk niet dat er geen risico’s verbonden zijn aan de opslag van CO2. |
Stelling: Ik denk dat er geen risico’s verbonden zijn aan de opslag van CO2. |
Tabel 3: Voorbeeldvragen.
Interviews: In een interview worden de vragen mondeling gesteld aan een respondent. Het mondelinge vraaggesprek kent verschillende varianten: locatie-gebonden of telefonische gesprekken, individuele of groepsinterviews en gestructureerde of open gesprekken. Doorgaans worden vragen gesteld aan de hand van een gespreksleidraad of topiclijst. Een belangrijke reden voor het gebruik van deze methode is dat het verdiepende inzichten kan opleveren over percepties van de geïnterviewde.
DO’s:
DON’TS
Focusgroepen: De focusgroep is een vorm van groepsgesprek waarbij een ‘facilitator’ of ‘moderator’ een groep deelnemers (bijvoorbeeld vijf à vijftien personen) stimuleert om met elkaar van gedachten, in dit geval over de risico’s die worden gepercipieerd. In een focusgroep staat de (inhoudelijke) interactie tussen deelnemers centraal. Dat is een belangrijk verschil met een groepsinterview, waar het beantwoorden van vragen door meerdere mensen tegelijk aan de orde is. Soortgelijke methoden zijn rondetafelgesprekken en paneldiscussies.
DO’s:
2. Denk ook aan andere vormen dan een klassiek gesprek. Laat deelnemers bijvoorbeeld samen een lijst samenstellen (bijvoorbeeld over zorgen of voorwaarden rondom een bepaalde technologie of project), een keuze maken tussen alternatieven (bijvoorbeeld verschillende technologieën, of locaties of scenario’s laten vergelijken), items categoriseren of sorteren, of een mindmap maken (bijvoorbeeld van associaties met een bepaalde technologie).
3. Bereid het gesprek goed voor. Zorg dat er een lijst met thema’s, vragen, stellingen of ander materiaal is om de deelnemers met elkaar in gesprek te laten gaan. Denk hierbij ook na over een volgorde in de vragen die een logische flow van het gesprek niet in de weg staat.
4. Zorg ervoor dat alle deelnemers aan het woord komen. Verdeel de spreektijd goed over de verschillende deelnemers. Nodig stille deelnemers uit om te reageren, vraag door op hun antwoorden.
DON’TS
Citizen science: Citizen science wordt gedefinieerd als wetenschapsbeoefening door vrijwilligers die niet als professioneel onderzoeker verbonden zijn aan een onderzoeksorganisatie, maar wel samenwerken met, of onder de supervisie staan van, professionele onderzoekers. Bekendere voorbeelden hiervan zijn burgers, die met hulp van wetenschappers, hinderaspecten meten, zoals trillingen, geluidsbelasting en geur. Een voorbeeld van citizen science in de context van risicopercepties kan zijn dat burgers zelf voor een bepaalde periode monitoren welke veiligheids- en/of gezondheidsrisico’s ze percipiëren. Overigens dient te worden opgemerkt dat citizen science soms ook als ‘oplossing’ wordt ingezet. Als er bijvoorbeeld zorgen zijn over trillingen, dan kan het opzetten van een citizen science-project waarin burgers zelf trillingen kunnen meten en vaststellen ertoe leiden dat die zorgen afnemen (omdat het risico in beeld wordt gebracht en er dan ook naar kan worden gehandeld).
DO’s:
DON’TS
Burgerpanels (deliberatief onderzoek): Een burgerpanel is doorgaans een representatieve selectie van burgers op grond van een aantal kenmerken. Leden van een burgerpanel zijn zorgvuldig geselecteerd in de zin dat gestuurd is op representativiteit. De achterliggende aanname is dat de percepties van de leden van het burgerpanel een goed beeld geven van de percepties in de populatie die zij representeren. Vanuit die aanname is een burgerpanels een relevante gesprekspartner voor overheden. Met burgerpanels kunnen gesprekken of bijeenkomsten worden gehouden, ten einde in beeld te brengen welke risicopercepties in welke mate aanwezig zijn.
DO’s:
DON’TS
De vraag die zich ten aanzien van de voorgaande methoden ook zal voordoen, is of een overheid dit onderzoek zelf wil uitvoeren of dat daarvoor een onderzoeksbureau wordt ingeschakeld (na aanbesteding). Bij de afweging spelen met name drie factoren een rol. Ten eerste is kennis en ervaring nodig om onderzoek te kunnen uitvoeren op grond van de voorgaande methoden. Zonder kennis en ervaring is het niet mogelijk om het als overheid zelf te doen. Ten tweede kan een capaciteitsvraag aan de orde zijn: is er mankracht binnen de eigen (overheids)organisatie om een dergelijk onderzoek uit te voeren of is dat er niet? Ten derde kan er een strategische afweging aan ten grondslag liggen: in welke variant zijn de uitkomsten van het onderzoek het meest gezaghebbend? Dat hangt ook af van de percepties van burgers over bijvoorbeeld de belangen of intenties van overheid. Wanneer deze worden gewantrouwd kan dit aanleiding zijn om het onderzoek door een derde, onafhankelijke partij te laten uitvoeren. Zo kan de schijn van belangenverstrengeling worden voorkomen.
Hiervoor zijn acht archetypen van onderzoeksmethoden beschreven die kunnen worden gebruikt om risicopercepties in kaart te brengen. Er zijn (uiteraard) ook methoden of tools beschikbaar die verschillende elementen van de voorgaande acht archetypen combineren, al dan niet via online tools. Een voorbeeld dat in beeld kwam bij de totstandkoming van deze Handreiking is de Sprockler-methode28, een softwaretool waarmee een peiling kan worden georganiseerd, waarmee verhalen van burgers kunnen worden verzameld en waarmee via analyse een beeld kan ontstaan over wat burgers ervaren of belangrijk vinden. Als methode heeft dit elementen van een burgerpanel (methode 8), een enquête (methode 4) en ook van interview (methode 5) of focusgroep (methode 6).
Daarnaast zijn er tal van methoden en tools beschikbaar die kunnen worden gebruikt om participatieve processen met burgers in te richten en te organiseren. De Participatieve Waarde Evaluatie (PWE) van de TU Delft is daar een voorbeeld van. Dit is een relatief nieuwe methode om beleidsopties te evalueren en de participatie van grote groepen burgers mogelijk te maken. Zij worden als het ware op de stoel van de bestuurder gezet.29 Voor deze methoden geldt dat ze vooral geschikt zijn om participatie vorm te geven, maar niet zozeer gericht zijn op het doen van onderzoek naar risicopercepties. Het neemt (uiteraard) niet weg dat risicopercepties wel een onderwerp kan zijn waarover burgers met elkaar in gesprek gaan in dit soort tools.